Index
Vul de goede werkwoordsvorm in.
Vul steeds de juiste werkwoordsvorm in:
In de eerste zin tegenwoordige tijd.
In de tweede zin verleden tijd.
In de derde zin een voltooid deelwoord.
In de vierde zin een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord.
aanbieden:
Hij
de jarige een cadeautje aan.
Hij
de jarige een cadeautje aan.
Hij heeft de jarige een cadeautje
.
De jarige was erg blij met het
cadeautje.
opwinden:
De kleuter
het speelgoedautootje
.
De kleuter
het speelgoedautootje
.
De kleuter heeft het speelgoedautootje
.
Het
speelgoedautootje rijdt over de vloer.
verslinden:
De leeuw
zijn prooi.
De leeuw
zijn prooi.
De leeuw heeft zijn prooi
.
De leeuw kan een paar dagen teren op de
prooi.
splijten:
De houthakkers
de omgehakte bomen.
De houthakkers
de omgehakte bomen.
De houthakkers hebben de omgehakte bomen
.
De
boomstammen worden afgevoerd.
loslaten:
De kinderen
de vlinders
.
De kinderen
de vlinders
.
De kinderen hebben de vlinders
.
De
vlinders vliegen snel weg.
vergeten:
Jullie
steeds je huiswerk!
Jullie
steeds je huiswerk.
Jullie hebben alweer je huiswerk
.
Het
huiswerk moet alsnog gemaakt worden.
verbieden:
Juf
het wilde spel.
Juf
het wilde spel.
Juf heeft het wilde spel
.
Maar
spelletjes zijn de leukste spelletjes!
uitsluiten:
De kinderen
het kleine jongetje
.
De kinderen
het kleine jongetje
.
De kinderen hebben het kleine jongetje
.
Het
jongetje was erg verdrietig.
verbinden:
De verpleegster
de wond.
De verpleegster
de wond.
De verpleegster heeft de wond
.
De
wond geneest snel.
opeten:
Pietje
een heleboel kersen
.
Pietje
een heleboel kersen
.
Pietje heeft een heleboel kersen
.
Pietje heeft de
kersen weer uitgespuugd.
KIJK NA
OK
Index