Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in.


bonzen: Kees op de deur.
niezen: De kinderen allemaal.
verven: Ik de deur geel.
proeven: jij die taart eens!
reizen: jij helemaal naar Amerika?
leven: In Nederland heel veel honden.
durven: Dat ik niet!
zweven: De rode ballon door de lucht.
hoeven: Op zondag wij niet naar school.
beven: Hij van angst.