<=
Index
=>
Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in.
kiezen: De kinderen
een spannend boek uit.
lezen: Dat
juf straks voor.
stuiven: Donald Duck
met zijn auto door de straat.
wijzen: Katrien
naar hem.
blijven: De neefjes
aan de kant staan.
geven: De agent
hem een bekeuring.
genezen: De patiënten
snel.
graven: De kleine jongen
een diep gat in de zandbak.
blazen:
jij de kaarsjes uit?
drijven: Het luchtbed
op de golven.
KIJK NA
OK
<=
Index
=>