Vul de verleden tijd in.


halen: Hij het net niet.
schoppen: De voetballer de bal in het doel.
spelen: De kleuters buiten.
luisteren: Jij slecht!
knikken: Sinterklaas met zijn hoofd.
lachen: Jullie in je vuistje.
rollen: De bal langzaam in het doel.
werken: Wij niet zo hard.
maken: Ik de kapotte broek weer heel.
pakken: Die vervelende meisjes de bal af.
kleuren: De schilders de deur rood.