t of tt?


De zinnen moeten in de verleden tijd staan. Vul in: t of tt.
Denk aan de denkstappenkaart.
raken: De voetballers raaken de paal.
straffen: De rechters strafen de dieven.
starten: De hardlopers staren om tien uur.
wachten: Wij wachen de hele morgen.
begroeten: Jullie begroeen mij erg onvriendelijk.
schoppen: De paarden schopen tegen de staldeur.
richten: De kinderen richen hun waterpistolen op elkaar.
verwerken: Jullie verwerken de gegevens in de computer.
oogsten: De boeren oogsen dat jaar niet veel tarwe.
verplichten: De toeschouwers verplichen de band tot nog een toegift.